Ongelijke kansen zijn in strijd met fundamentele uitgangspunten van het onderwijs
De kansenongelijkheid in het onderwijs loopt op. De laatste jaren nemen de verschillen toe tussen leerlingen met lager en hoger opgeleide ouders. Deze constatering in het Inspectierapport 'de Staat van het Onderwijs 2014-2015' is in strijd met de fundamentele uitgangspunten van het Nederlands onderwijs als publiek goed. Het vereist een stevig debat, in de samenleving én in het onderwijs.
De wijze waarop de onderwijsloopbaan verloopt hangt sterk samen met het opleidingsniveau en inkomen van ouders, aldus de Inspectie. Hoog opgeleide ouders weten beter de weg door de onderwijsinstituties. Hun kinderen krijgen – bij een gelijk IQ – vaker een hoger basisschooladvies. Ook doen hoog opgeleide ouders vaker een beroep op dyslexie- of andere medische verklaringen, laten hun kinderen meer gebruik maken van huiswerkbegeleiding en examentrainingen en weten hun kinderen – ook bij gemengde adviezen – vaker op een hogere schoolsoort geplaatst te krijgen. Leraren en schoolleiders hebben vaak hogere verwachtingen van kinderen van hoogopgeleide ouders.
Paul Rosenmöller, voorzitter van de VO-raad: ‘Deze groeiende ongelijkheid van kansen is onacceptabel. Het met publiek geld gefinancierde onderwijs heeft de dure plicht om alle kinderen gelijke kansen te bieden. Dat is ongetwijfeld ook het streven van iedereen die in het onderwijs werkt, maar de praktijk blijkt toch weerbarstig.’
Kansenongelijkheid ontstaat door een complex aan factoren. Zo versterkt het systeem van vroegselectie in het VO – in combinatie met geringe tussentijdse opstroommogelijkheden – het verschil in kansen tussen kinderen. Gemengde adviezen, bredere en langere brugperiodes en meer maatwerk en flexibiliteit in het voortgezet onderwijs kunnen voorkomen dat kinderen al op jonge leeftijd in een fuik belanden, waar zij niet meer uitkomen. Juist kinderen van lager opgeleide ouders kunnen hiervan profiteren. Rosenmöller: ‘Het onderwijs moet doen wat het kan om daadwerkelijk gelijke kansen te bieden. Maar het onderwijs kan het niet alleen.’
Ouders kiezen bijvoorbeeld steeds vaker voor smalle scholen. Het onderwijs speelt begrijpelijkerwijs op deze behoefte in. Maar de keerzijde hiervan is dat de segregatie in het onderwijs én in de samenleving toeneemt. Dit roept een maatschappelijk debat op over de vraag hoeveel ruimte het vrije spel van vraag en aanbod moet krijgen. De VO-raad gaat hierover met zijn leden in gesprek.
Overgang PO-VO
Het opleidings- en welstandsniveau van ouders speelt ook een rol bij de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs. In 2015 was het advies van de basisschool voor het eerst leidend voor de plaatsing van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Alleen als de score van de eindtoets hoger uitvalt dan het advies van de basisschool mag van dit advies worden afgeweken. Waar dit het geval was, is één op de zes adviezen naar boven bijgesteld. De Inspectie geeft aan dat ook hier het met name kinderen van hoog opgeleide ouders zijn die een naar boven bijgesteld advies hebben gekregen. Kinderen van laagopgeleide ouders en allochtone kinderen zijn met name oververtegenwoordigd in de groep die een lager advies heeft gekregen dan de scores op de eindtoets. De wijziging in de overgangsprocedure PO-VO draagt op die manier eerder bij aan het vergroten van de verschillen dan dat ze deze verkleint.
Het is van belang dat basisscholen zich bewust zijn van deze ‘bias’ en zich hier bij het opstellen en heroverwegen van adviezen rekenschap van geven. Paul Rosenmöller: ‘Het is een goede zaak dat het basisschooladvies leidend is. Uit onderzoek weten we echter ook dat ongeveer de helft van de basisscholen druk van ouders ervaart bij het opstellen van het schooladvies. Dit draagt het risico in zich dat de sociale ongelijkheid en tweedeling in de samenleving groter wordt. Dat moeten we koste wat kost voorkomen. Ik pleit ervoor dat dit aspect nadrukkelijk wordt meegenomen in de evaluatie van de nieuwe regelgeving. Samen met de PO-Raad gaan we bekijken welke oplossingen hiervoor te vinden zijn.’
Veiligheid en schoolklimaat
Uit een steekproef die de Inspectie in 2014/2015 heeft uitgevoerd blijkt dat bijna 90% van de leerlingen zich in algemene zin veilig voelt op hun school. Tussen scholen en afdelingen kan dit percentage echter sterk verschillen. Er zijn ook scholen waar maar twee op de drie leerlingen zich veilig voelen. De VO-raad benadrukt dat juist het laatste jaar een veilig schoolklimaat hoog op de agenda staat bij scholen. Samen met de stichting School en Veiligheid organiseerde de VO-raad druk bezochte regionale en landelijke bijeenkomsten over dit onderwerp. Om het voor scholen eenvoudiger te maken de veiligheid van leerlingen te monitoren werd de vragenlijst voor het meten van leerlingtevredenheid in ‘Scholen op de Kaart’ aangepast. In deze vragenlijst staan specifieke vragen over het welbevinden, de ervaren veiligheid en de aantasting van veiligheid. Vooruitlopend op de nieuwe regeling Sociale veiligheid, die vanaf augustus 2016 wordt gehandhaafd, zijn nu al veel scholen in het voortgezet onderwijs begonnen met deze monitoring.
Hoewel scholen sterk inzetten op preventie zijn niet alle elementen in de veiligheidsbeleving door de school beïnvloedbaar. Ook zullen niet alle incidenten kunnen worden voorkomen. De VO-raad vindt het belangrijk dat scholen – samen met organisaties als de Stichting School en Veiligheid – structureel aan sociale veiligheid werken.
Kwaliteit VO onverminderd hoog
De samenleving wordt complexer en veel maatschappelijke problemen komen ook de scholen binnen. Groeiende polarisatie en tegenstellingen in onze samenleving plaatsen scholen voor forse uitdagingen en vergen veel tijd en aandacht van bestuurders, schoolleiders en leraren. In dat licht is het belangrijk te constateren dat het voortgezet onderwijs ook dit jaar onverminderd goed presteert. Dit blijkt onder andere uit het hoge gemiddelde slagingspercentage van 92,5%. Ook kent het VO een hoog percentage afdelingen (95%) dat aan de basiskwaliteit voldoet. Het aantal zwakke afdelingen is aanzienlijk gedaald in vergelijking tot voorgaande jaren en het aantal zeer zwakke afdelingen is tot bijna nul gereduceerd.