Factcheck: Hoeveel geld ligt er echt op de plank?

05 december 2018

Cijfers presenteren, lezen en interpreteren blijft een hachelijke bezigheid. In een bijlage bij de beleidsreactie van het ministerie van OCW op de ‘Financiële staat van het onderwijs’ staat dat de reserves in het voortgezet onderwijs 2,97 miljard euro bedragen. De ministers Van Engelshoven en Slob hierover: ‘De toenemende reserves baren ons zorgen’, en: ‘We vragen ons af of de reserves nog wel in verhouding staan tot de reële risico’s die de scholen lopen.’ Terechte vragen, maar door de suggestie te wekken dat er bijna drie miljard op de plank ligt, slaan de bewindslieden diezelfde plank mis.

Wat gaat er fout? Het bedrag van 2,97 miljard euro is de optelsom van de posten ‘Eigen vermogen’ en ‘Voorzieningen’. Echter, eigen vermogen is geen buffer die op de bank staat. Het eigen vermogen geeft aan welke activa gefinancierd zijn uit eigen middelen. Dat zijn bijvoorbeeld stoelen, tafels, laptops en de gemaakte kosten voor een verbouwing. De financiering van dergelijke transacties wordt in de jaarrekening opgenomen als ‘eigen vermogen’.

Ook de post voorzieningen is geen geld dat staat te niksen op de bank. Voorzieningen zijn toekomstige verplichtingen. Conform de accountantsrichtlijnen maken besturen dit inzichtelijk op de balans. Sinds 2013 zijn de voorzieningen met 211 miljoen gestegen naar 697 miljoen euro. Deze stijging komt voor 80% voor rekening van personele voorzieningen. Dit komt met name doordat een groot deel van het persoonlijk budget van docenten en onderwijsondersteunend personeel wordt opgespaard voor opname in de toekomst (verlofsparen).

Reserves (als optelsom van eigen vermogen en voorzieningen) zijn dus geen goede indicator om te bepalen hoeveel geld er onbenut op de bank staat. Beter is het om goed naar de omvang van liquide middelen te kijken. Liquiditeiten (vrij inzetbare middelen) zijn nodig om aan kortlopende verplichtingen te kunnen voldoen en om risico’s te kunnen afdekken. Kijken we naar liquiditeit als percentage van baten dan zien we dat dit al jarenlang min of meer hetzelfde is: 19 tot 20%.

Rest de vraag welke norm te hanteren voor de omvang van de liquide middelen. Hiervoor kunnen we het begrip bufferliquiditeit hanteren, dit is de optelsom van de liquiditeit en de overige vlottende activa, onder andere bestemd voor kortlopende schulden. De Onderwijsinspectie hanteert een norm om te bepalen of de bufferliquiditeit te hoog is. In 2017 lag de bufferliquiditeit in het vo op 800 miljoen euro. Uit analyse van de VO-raad blijkt dat hiervan 169 miljoen boven de norm zit. Dit bedrag is de optelsom van de overmatige buffers die bij 60 schoolbesturen (19%) op de plank liggen. 40 schoolbesturen (13%) hebben een buffer die meer dan 1 miljoen euro te hoog is. Afgelopen jaar heeft de VO-raad de 25 besturen met de hoogste overmatige buffers individueel benaderd en opgeroepen tot afbouw en verantwoording. De raad roept alle besturen met een overmatige buffer op deze af te bouwen en zich hierover in het jaarverslag te verantwoorden.

Samenvattend: van de 2,97 miljard euro reserves in het vo is 169 miljoen overmatig. 19% van de schoolbesturen heeft een overmatige buffer. 81% dus niet.